Onderzoeksmethoden/^Archief/2008-2009/Methodologie/6. Experimenten
Materiaal
literatuur
|
Samenvatting
Het experiment is de onderzoeksmethode bij uitstek om causale (oorzakelijke) verbanden aan te tonen. Om te concluderen dat A de oorzaak is van B, moeten we laten zien dat (1) er een verband is tussen A en B, (2) A in de tijd voorafgaat aan B, en (3) er geen andere factor is die B kan verklaren. In een experimentele opzet proberen we met name (2) en (3) onder controle te houden.
Experimentele opzetten bevatten een indeling in groepen (een enkele experimentele groep, een experimentele groep met controlegroep, of nog anders), een experimentele ingreep (stimulus) en een of meer metingen (voormeting, nameting, een combinatie van die twee, of nog anders).
Afhankelijk van het aantal waarborgen voor de voorwaarden (1), (2) en (3), in de vorm van een of meer vergelijkingsbases (extra groep(en), extra meting(en)) onderscheiden we de vormen preëxperiment (0 of 1 vergelijkingsbasis), quasi-experiment (minstens 2 vergelijkingsbases) en zuiver experiment (minstens een controlegroep, random groepstoewijzing). Bij de groepsindeling vinden we soms methoden die ervoor zorgen dat de groepen echt vergelijkbaar zijn, zoals matching.
Bij een experimentele opzet kunnen er storende factoren zijn, die het garanderen van (1), (2) en (3) in gevaar kunnen brengen. Voorbeelden daarvan zijn:
- tussentijds extern voorval ('history')
- rijping, groei ('maturation')
- testeffect
- instrumentatie
- statistische regressie
- selectie
- uitval
Van preëxperiment tot zuiver experiment worden steeds meer maatregelen getroffen om storende factoren uit te sluiten.